Queen Jane Approximately (1965) - door Jochen

Queen Jane Approximately (1965)

The Andy Warhol Diaries verschijnt postuum (1987) en is een verzameling getranscribeerde (telefoon)gesprekken. Warhol heeft geen zin om daadwerkelijk een dagboek bij te houden, maar voelt wel een cultuurhistorische verantwoordelijkheid. Vriendin en gewaardeerde schrijfster Pat Hackett krijgt de eer: van november 1976 tot februari 1987, vlak voor Warhols dood, belt ze vrijwel dagelijks met de kunstenaar en daarna werkt ze het gesprek schriftelijk uit.
De transcripties bevestigen het beeld van de geldbeluste, zachtmoedige en vooral op een eigenaardige manier wereldvreemde kunstenaar. Van dat laatste getuigen ook de anekdotes over Dylan, met wie Andrew Warhola sowieso een ongemakkelijke relatie onderhoudt. In oktober ’77 bezoekt Warhol in New York een voetbalwedstrijd van de New York Cosmos (de afscheidswedstrijd van Pelé) en ontmoet daar behalve Robert Redford en Muhammed Ali ook Dylans oude manager Albert Grossman. “Hij vertelde me alweer dat hij mijn zilveren Elvis heeft, maar dat begrijp ik niet, want die heb ik aan Dylan gegeven, dus hoe zou Grossman die kunnen hebben?”

Het zit Warhol wel een beetje dwars. In mei 1978 spreekt Dylans oude kompaan van The Band, Robbie Robertson, hem aan op een feestje. Als Warhol de Dylanconnectie verneemt, vraagt hij meteen of Robertson iets weet van die Silver Elvis. Dat weet Robbie wel: “Dylan heeft hem geruild met Grossman, voor een sofa! (lacht) Dus dat was een dure sofa.”
Een maandje later ontmoet Warhol dan Dylan zelf weer eens, in Londen, na diens zesde en laatste concert in Earls Court. “Nona zei dat hij een schilderij van mij moest kopen en hij zei meteen dat hij er eentje had gehad – de Silver Elvis die ik hem gegeven had – en dat hij hem had geruild voor een sofa. Dus wat Robbie Robertson me een paar weken geleden had verteld, was waar. En toen zei Dylan dat als ik hem er ooit weer eentje zou geven, hij dat nooit meer zou doen.”
Dylans spijt zal wel meer financieel berouw dan artistieke inkeer zijn; Warhols zeefdrukken hebben inmiddels de miljoen-dollar-grens doorbroken.


De eerste kennismaking met Warhol vindt plaats in de midjaren ’60, tijdens de hoogtijdagen van The Factory, en de liefde is niet echt wederzijds. De excentrieke popartkunstenaar is wel behoorlijk gecharmeerd, blijkt onder meer ook uit diens fascinerende Popism (1980) en hij doet zijn best om de slightly flashy, coole dichter-rockster in te pakken. “Ik gaf hem een van mijn Silver Elvis-schilderijen toen hij voor het eerst langskwam.” Later hoort Warhol geruchten dat Dylan het schilderij als dartbord zou gebruiken en een afkeer van Andy heeft omdat hij hem de schuld geeft van Edie Sedgwick’s ondergang. De flamboyante Edie Sedgwick (1943-71) hoort bij de Warholkliek, heeft een korte affaire met Dylan, introduceert hem bij Warhol en gaat ten onder aan de drugs. De entourage maakt Warhol ook wijs dat Dylan hém bedoelt met de diplomat on the chrome horse uit “Like A Rolling Stone”.

Wrokkigheid is Dylan niet vreemd, zoveel is waar, maar Edie’s lot zal het niet zijn geweest, dat hem in Warhols Factory tegenstaat. De angry young man die Dylan in deze jaren is, struikelt ook heus wel eens over intieme, particuliere ergernissen, maar meer nog over kuddegedrag, aanstellerij, simulanten, dikdoenerij en gezemel. En dáárvan treft hij meer dan genoeg aan in Warhols Factory, waar het wemelt van de uitvreters, poseurs en praatjesmakers. Stuitend misschien, maar ook inspirerend – Dylan heeft immers zojuist beloofd, in de hoestekst van Bringing It All Back Home: “I am about t sketch you a picture of what goes on around here sometimes, tho I don't understand too well myself what's really happening.”

In “Queen Jane Approximately” schieten dan de flarden voorbij van de wereld om die naïeve, geslepen, wonderlijke Andy Warhol. Dylan zal met bevreemding de “artworkers” hebben geregistreerd, de clowns die bij Warhol in dienst zijn om in naam van de meester kunst te reproduceren - een ziekmakende repetition, inderdaad, van een oeuvre dat op zich al herhaling als stijlkenmerk heeft. Flower ladies hangen er in trossen rond, de popartkunstenaar begint zijn “Exploding Plastic Inevitable” show, hij woont samen met zijn beschermende, uitnodigingen-screenende moeder, en zo zijn er wel meer hele en halve verwijzingen naar die bohemienbende, daar op 33 Union Street West. Zoals in zijn meeste grote werken in deze tijd, waakt Dylan echter voor al te eenduidige finger-pointing; de tijdloze kracht van zijn beste teksten danken we aan zijn vermogen om het particuliere een universele draai te geven, om het mysterie intact te laten en tegelijkertijd duidelijke, navoelbare indrukken te verwoorden.
Een put-down is het zeker. Queen Jane is een zusje van Miss Lonely en Mr. Jones, de archetypes die meegolven met de oppervlakkigheid van een trend door te pretenderen. De verteller doorziet het toneelspel, de onechte maniertjes en de betekenisloze rituelen, hoewel hij het hier minder scherp benoemt dan bijvoorbeeld in een “She’s Your Lover Now” en een “Leopard-Skin Pill-Box Hat”. Milder is hij, dit keer – uit het refrein spreekt zoiets als mededogen, de laatste verzen bieden zelfs een warme schouder: als je eens iemand nodig hebt met wie je niet hoeft te praten, kom gerust langs.

Over de naam, over Dylans mikpunt is wel het een en ander gespeculeerd. De onvermijdelijke Joan Baez, natuurlijk, en na Dylans ontboezeming “Queen Jane is a man” (in het sowieso al weinig serieuze interview met Nora Ephron, 1966) is Andy Warhol een favoriete kandidaat.
Vreemd genoeg wordt de voor de hand liggende Jane Holzer, de Warhol superstar van het moment, nooit genoemd. Lijntjes zijn er toch wel te leggen; “Baby” Jane Holzer is het prototype van de verveelde, oppervlakkige socialite, de geboren prom-queen. Dankzij haar zeer aantrekkelijke voorkomen, uitgelaten feestkarakter en enorme vermogen (ze is een dochter van vastgoedmagnaat Carl Bruckenfeld, die half Manhattan bezit, en trouwt met een andere vastgoedmagnaat) is Jane een populaire gast op en gulle gastvrouw voor de New Yorkse in-crowd. Dylan wordt regelmatig uitgenodigd, kent haar ook al via The Factory en heeft indirect iets te maken met Holzers weinig relevante muziekcarrière: haar debuutsingle “Rapunzel” wordt gearrangeerd door Dylans toetsenman Barry Goldberg, die ook meespeelt.
Maar waarschijnlijker is dat Dylan een naam pakt die toevallig in de lucht hangt. “The Death Of Queen Jane” is een oeroude Child ballad (#170) die bij elke folky in Greenwich Village op het repertoire staat, en zojuist weer actueel is omdat Baez het op haar bestseller Joan Baez 5 heeft staan. Pal na Dylans “It Ain’t Me, Babe”, overigens.
De toevoeging Approximately heeft verder geen relatie met het lied. Dylan experimenteert in deze jaren als een dadaïst met songtitels, en deze past in het rijtje arbitrarily addended adverbs, de lukraak toegevoegde bijwoorden bij de songs “Absolutely Sweet Marie”, “Definitely Van Gogh”, “Temporary Like Achilles”, “Most Likely You Go Your Way”, “Obviously 5 Believers” en “Positively 4th Street”.

Ondoorzichtig blijft Dylans eigen waardering voor Queen Jane. Na de prachtige, maar nogal nonchalante studio-opname (de gitaren zijn niet goed gestemd) verdwijnt de song in een la. Dylan speelt het niet. Vergeten is het niet, getuige bijvoorbeeld de onbegrijpelijke name-check in een interview met Robert Hilburn (Los Angeles Times, 23 november 1980), waarin Hilburn benieuwd is in hoeverre Dylans bekering de setlist beïnvloedt:

RH: Zijn er songs die je vandaag de dag niet meer zou kunnen zingen? Is er een lied waarmee je geen binding meer hebt?
BD: Dat denk ik niet. Ik zou ze vermoedelijk allemaal kunnen zingen, zelfs Queen Jane Approximately.

“Zelfs”? Eigenaardig, maar hij zegt het echt (“even Queen Jane”). Spelen doet hij het echter nog steeds niet. Daarvoor is de overredingskracht van Jerry Garcia en Bob Weir nodig, de voormannen van Grateful Dead, die het lied mateloos bewonderen.
Juli 1987 is het dan zover: het live-debuut van “Queen Jane Approximately”, tweeëntwintig jaar na de opname, en een paar maanden na de dood van Andy Warhol. Het is een van de zeldzame hoogtepunten van het verder wat muffe, neuzelende live-album Dylan & The Dead (1989) en de ban lijkt dan gebroken. In de jaren daarna speelt de maestro het vrij regelmatig, in érg prachtige uitvoeringen vaak (november ’93, Supper Club, is een topper), maar na nog één keertje in 2013 schijnt het dan echt afgelopen te zijn. In het AARP-interview, maart 2015, doorstaat het lied de vergelijking niet met een klassieker als “I’m A Fool To Want You” op Shadows In The Night, althans, volgens Dylan dan: “Het is gemakkelijker voor mij om dat lied te zingen dan ‘Won’t you come see me, Queen Jane.’ Ooit was dat anders. Maar nu is het zo. Want ‘Queen Jane’ is wellicht wat gedateerd. Dat valt niet te ontkennen.”
Ach ja, Bob Dylan en zijn kijk op de eigen songs…

Elders wordt het meesterwerkje meer gewaardeerd. De al eerder genoemde Grateful Dead heeft het meer dan honderd keer op de speellijst staan – Queen Jane behoort samen met Baby Blue en Masterpiece tot The Dead’s drie meestgespeelde Dylancovers. De vertolkingen zijn doorgaans zeer genietbaar; niet té uitgesponnen (meestal onder de acht minuten), doorslenterende, stuwende beat van de twee drummers en Garcia’s dunne, tweede stem in het refreintje werkt nu ’s schitterend.
Enigszins hilarisch is de aanpak van The Four Seasons met Frankie Valli. Om duistere redenen zet Valli opeens een enorme scheur op, lardeert het geschreeuw met een vermoedelijk honend bedoeld lachje en eindigt parlando (ook al helemaal mis). Ze zijn er wel snel bij: het staat op kant 2, de Dylankant van The 4 Seasons Sing Big Hits By Burt Bacharach… Hal David… Bob Dylan, dat in november 1965 verschijnt. Charmanter zijn dan de tijdgenoten van The Daily Flash, die in ’66 een aardige, rammelende garageversie produceren.
De meeste schoonheid is echter in countryrockkringen te vinden, waar de song tot op de dag van vandaag populair blijft. Mojave 3, Montana Wildaxe, Dave Rawlings, Gillian Welch… de lijst is lang, de interpretaties zijn altijd fraai.
De ene cover die boven alles uitsteekt komt in 2015 van doorgewinterde Dylanfan Jimmy LaFave, die zelden mis schiet. De geest van Gene Clark leeft voort in de Texaan, zoals ook uit de rest van de prachtige plaat The Night Tribe blijkt. Live wordt hij in 2015 bovendien begeleid door het uitzonderlijke gitaartalent Anthony da Costa, en dat maakt het helemaal af.

Queen Jane Approximately

When your mother sends back all your invitations
And your father to your sister he explains
That you’re tired of yourself and all of your creations
Won’t you come see me, Queen Jane?

Now when all of the flower ladies want back what they have lent you
And the smell of their roses does not remain
And all of your children start to resent you
Won’t you come see me, Queen Jane?

Now when all the clowns that you have commissioned
Have died in battle or in vain
And you’re sick of all this repetition
Won’t you come see me, Queen Jane?

When all of your advisers heave their plastic
At your feet to convince you of your pain
Trying to prove that your conclusions should be more drastic
Won’t you come see me, Queen Jane?

Now when all the bandits that you turned your other cheek to
All lay down their bandanas and complain
And you want somebody you don’t have to speak to
Won’t you come see me, Queen Jane?

Geen opmerkingen: